Levinus stapt stevig door. Zoals gewoonlijk kiest hij zijn zorgvuldig uitgestippelde route naar de voedselbank. Een fikse omweg, langs straten waar weinigen zich wagen. Vandaag blijkt het een foute keuze.
Na het stilvallen van zijn lijfelijke contacten was Levinus zelf ook stilgevallen, de veertigjarige gigolo had zich met zijn laptop teruggetrokken op een matras in de hoek van zijn verstofte zolderwoning. Met elke afboeking zakte zijn bankrekening dieper in het rood, hetgeen hem dwong keuzes te maken. De deleteknop op zijn toetsenbord had hem enige tijd rust gegeven, maar uiteindelijk bleek er een limiet te zitten aan het begrip van zijn provider. ‘Tot onze spijt… corona… recessie…’ De kilte van de brief trof hem diep.
Met het wegvallen van zijn online wereld verdwenen ook Levinus’ laatste klanten, die hij tegen een veel te lage vergoeding via zijn webcam bevrediging gaf. Man of vrouw, lelijk of oud, het had hem op den duur niet meer uitgemaakt, zolang hij maar iets van intimiteit ervoer met een mens. Fake, dat wist hij. Maar toch.
Ook hij was er niet aan ontkomen. In het bos, buiten het zicht van de boze coronawereld, moet die verrekte sluipziekte hem te grazen hebben genomen, tijdens een van zijn laatste fysieke ontmoetingen. Hij had het ervoor overgehad, al was zijn lichaam nooit meer zo krachtig geworden als voorheen. Dat het virus na een week ook nog zijn reukzenuw gijzelde, ervaart hij nu steeds meer als een geluk bij een ongeluk. Dagelijks registreren zijn ogen zaken die zijn neus niet meer waarneemt: rottend voedsel op het aanrecht, vuile was naast de kapotte wasmachine, een muis in ontbinding. Hij geeft nergens meer om, zelfs niet meer om zichzelf.
Eens per twee weken waagt hij zich naar buiten, naar de voedselbank. Vaker kan hij niet opbrengen. Hij wil ze niet meer zien. Die staarders. Die uitwijkers. Die vrolijke gezinnetjes, wijzend naar beren achter ramen met zwaaiende bejaarden. Wat hem betreft had de lockdown volledig mogen zijn. De intimiteit die lange tijd zijn leven bepaalde, is veranderd in afkeer en angst; handen die hem ooit verlangend aanraakten weren hem nu af. Vanaf anderhalve meter, als hij geluk heeft. Maar steeds vaker van nog verder weg.
Levinus zucht. Zijn maag staat hem niet toe dat hij nog langer opgehokt blijft. Met een kreun vol weerzin staat hij op van zijn matras om zijn sleutel te zoeken.
Ze schrikken allebei als hij de voordeur opent. De voorbijganger, op amper een armlengte afstand, springt scheldend opzij, wat een kettingreactie veroorzaakt bij een tegemoetkomend echtpaar met een keffertje. Levinus deinst terug in de gang, waar hij achter de deur afwacht tot het weer stil is. Als hij vijf minuten later voorzichtig naar buiten stapt, neemt hij zich voor om meteen na zijn terugkomst een kijkgat in het hout te maken. Terwijl hij schichtig om zich heen kijkt, zoekt hij de stilte van de achtergelegen volkswijk.
Halverwege zijn route wordt hij opgeschrikt door een geluid. Drie jongens die het overduidelijk gehad hebben met de anderhalvemeterregel blokkeren schouder aan schouder de smalle straat; boven hun mondmaskers van doodshoofdenstof kijken hun ogen hem uitdagend aan. De grootste van de drie doet een stap voorwaarts.
‘Hé Gollum, wat doe jij uit je hol? Terug jij.’
De slungel schraapt zijn keel en trekt met zijn wijsvingers zijn mondbedekking aan de elastieken omlaag, waarna hij het verzamelde slijm zo ver mogelijk voor zich uit spuugt. Als de klodder bijna zijn doel raakt, beginnen zijn maten nerveus te lachen.
Levinus kijkt om. Niemand. Niet dat hij bang is voor het virus, maar de drie zien er niet uit alsof ze hem zonder kleerscheuren zullen laten passeren. Tien jaar geleden had hij het wel aangedurfd tegen dat soort snotjongens, toen zijn lijf nog in topconditie was. Maar nu is alles anders. Hij keert zich om en trekt een sprintje, achtervolgd door het schreeuwende drietal. Vol adrenaline springt hij op de eerste schutting die hij tegenkomt, trappend naar de grijpende klauwen. Hij kantelt zijn lichaam over de rand en laat zich vallen op de opslagplaats vol oud meubilair. Met een vertrokken gezicht rent hij naar het afdak achterin, waar hij zich hijgend achter een stapel huisraad verstopt. Hij krimpt ineen als een krijsende stem de jongens een halt toeroept.
‘Ik heb jullie gefilmd, stelletje teringlijers,’ gilt een vrouw vanuit het bovenraam aan de overkant. Ze zwaait met haar telefoon. ‘En jij galbak, jij kan straks je poeplap trekken, want van jou heb ik eindelijk je smoelwerk op beeld. Jullie horen hier nog van!’ Haar triomfantelijke lach weerkaatst tegen de muren, waarna ze met overdreven gebaren een nummer intoetst op haar scherm. ‘Spreek ik met de politie?’
Vanuit zijn schuilplaats hoort Levinus hoe de jongens vloekend wegrennen in de richting waarvan ze gekomen waren.
Pas na tien minuten, als ook zijn redster zich weer heeft teruggetrokken, durft hij overeind te komen. Hij schuift zijn trui omhoog om de schaafwond op zijn schonkige buik te bekijken. Pijnlijk, maar overkomelijk. Hij heeft wel erger doorstaan. En zijn uiterlijk is allang niet meer belangrijk.
Hij wordt afgeleid door een schavend geluid bij de zijwand van het hok. Een stuk zeil glijdt langzaam naar de grond en onthult een oud deurkozijn. Met een schok realiseert Levinus zich dat daarachter een zwerver staat, die hem verschrikt aankijkt. Hebben ze dezelfde schuilplaats gekozen? Maar dan herkent hij de man en ontspant hij. Hij glimlacht en loopt op hem af. Zijn vriend nadert hem met dezelfde toegankelijke blik. Deze keer ziet Levinus geen afschuw in de ogen, deze keer wordt hij niet tegengehouden door een afwerend gebaar. Hij voelt geen angst. Deze man hoeft hij niet op afstand te houden. Deze man wil niet eens op afstand gehouden worden. Levinus strekt zijn handen uit en beroert de koude vingertoppen van de ander. Hoewel hij weet dat hij zichzelf voor de gek houdt, blijft hij dichterbij komen. Tot zijn hele lichaam het spiegelglas raakt.
25 mei 2020
Kort verhaal naar aanleiding van de Coronapandemie